In veel Britse inrichtingen bestond volgens de gestichtstarts John Conolly (1794- 1866) ruim 150 jaar geleden de tendens om de medici de behandeling van patiënten voor het belangrijkste deel uit handen te nemen.

Met lede ogen moesten zij aanzien hoe slecht patiënten werden begeleid door ambtenaren, over wie ze niets te vertellen hadden en door oppassers, die zij niet eens zelf hadden uitgekozen.
In vlammende artikelen in The Lancet fulmineerde Conolly tegen de toenmalige praktijk om de indeling van patiënten in de verschillende ziektebeelden over te laten aan lieden die de ene vorm van geestesziekte niet konden onderscheiden van de andere. Bovendien stelde het wetenschappelijk
onderzoek in de ogen van Conolly nauwelijks iets voor, want hoe kon je als arts nu betrouwbare feiten verzamelen als je de inrichting slechts af en toe mocht bezoeken en als de behandeling grotendeels buiten je om werd geregeld? Conolly’s verdienste is dat hij geweld en onderdrukking in het gesticht afschafte.
Goede huisvesting met uitstekende verlichting, geschikte slaapgelegenheid en behoorlijk voedsel vond hij van het grootste belang. Conolly was lang niet de eerste die op hervorming van de grote gestichten aandrong. Eerder had Philippe Pinel (1745-1826) in Frankrijk, geïmpregneerd door de inzichten van de Revolutie, een meer rationele en humane benadering van psychiatrische patiënten bepleit.
In de Engelse plaats York stichtte de theehandelaar William Tuke (1732-1822) een privékliniek om de zorg voor de geesteszieken in de Quakergemeenschap te verbeteren. De ‘York Retreat’ werd geleid door een medicus maar de beroemd geworden zorgen en zachtaardigheid jegens patiënten lag grotendeels in handen van leken. Hoewel Tuke een leek was, oefende hij grote invloed uit op de Britse gestichtsartsen zoals Robert Gardiner in het Lincoln Asylum en John Conolly in het Hanwell Asylum in Middlesex.
Conolly werd geboren in Market Raden in Lincolnshire. Toen hij vijf jaar oud was, overleed zijn vader, waarna hij naar kostschool moest. Hier kwam de jonge Conolly in aanraking met hardvochtige lijfstraffen. Na het verlaten van deze school ging hij bij zijn moeder wonen en op zijn achttiende jaar ging hij voor vier jaar in het leger. Hij leidde een onbekommerd leven in Schotland en Ierland.
Hij trouwde op zijn tweeëntwintigste en bracht het jaar daarna door in de Franse plaats Tours, waar zijn broer huisarts was. Toen zijn geld op dreigde te raken, besloot hij medicijnen te gaan studeren in Schotland. Daar kwam hij voor het eerst in aanraking met de ideeën van Pinel en Tuke.
Na zijn afstuderen vestigde John Conolly zich als huisarts in Stratford-upon-Avon, ooit werkplaats en domicilie van Shakespeare. Tweemaal werd hij zelfs tot burgemeester van de stad gekozen. Reeds in die tijd ontpopte hij zich als een fervent hervormer, die zich enthousiast voor de vooruitgang inzette.
Kort daarop werd hij hoogleraar in de beginselen en praktijk der geneeskunde aan het Londense University College, maar erg succesvol was hij niet. De school moest het zonder kliniek stellen, waardoor zijn studenten te weinig praktijkervaring op konden doen. Bovendien werden de colleges van Conolly niet al te best bezocht, omdat zijn betogen vooral beschrijvend en niet erg exact waren. Regelmatig lag hij met de autoriteiten van de universiteit overhoop.
John Conolly wilde bijvoorbeeld dat zijn studenten stage konden lopen in de Londense gestichten, maar daarin werd hij door de universiteit gedwarsboomd. In arren moede nam hij ontslag, vestigde zich opnieuw als huisarts, in de plaats Warwick, waar hij acht jaar bleef. Ondanks financiële problemen bleef hij artikelen publiceren en hij richtte met twee andere artsen The British and Foreign Medico- Chirurgical Review op.
Vervolgens besloot hij in een gesticht te gaan werken. Pas bij de tweede sollicitatie in Hanwell werd hij aangenomen, als ‘Resident Physician’. Het werk in een inrichting was hem niet onbekend. Zowel in Stratford-upon-Avon als in Warwick had hij als arts-inspecteur van een gesticht de nodige ervaring met psychiatrische patiënten opgedaan. Kort na zijn aanstelling schafte hij in Hanwell alle vormen van mechanische dwang af. Bovendien wist hij de publieke opinie te mobiliseren en na tien jaar was hij een nationale bekendheid. Als getuige-deskundige werd hij vaak gevraagd om op te treden in forensische zaken.
Zijn geschriften gaan behalve over onderzoek naar aanwijzingen van krankzinnigheid en over bouw en bestuur van inrichtingen, over behandeling zonder dwangmiddelen, de zogenaamde non-restraint-benadering.
In veel van zijn gevalsbeschrijvingen zouden we in plaats van manie of melancholie nu spreken van schizofrenie, een begrip dat in 1911 werd geïntroduceerd. Opvallend is het mededogen met de patiënten dat uit de teksten spreekt. De mooiste gedeelten gaan over de gelaatsuitdrukking van een manisch wordende melancholicus, van patiënten met een chronische manie of melancholie, het gelaat van een vrouw met kraambedpsychose en van een man met seniele dementie. ‘De trekken van een kind dragen soms, vreemd genoeg, het stempel van vergeten leed van ooit ongelukkige voorouders’.
Ondanks zijn roem en publiciteit ging het leven van Conolly financieel gezien niet over rozen. Een stabiele positie zat er voor Conolly niet in. Toen de bestuurders in Middlesex een leek wilden aanstellen als leidinggevende van het gesticht Hanwell, trok Conolly zich terug als geneesheer-directeur om zich deze belediging te besparen. Conolly valt diens zorgelijke financiële situatie maar gedeeltelijk aan te rekenen, schrijft de Amerikaanse historicus Andrew Scull in The most solitary of afflictions, Madness and society in Britain, 1700-1900 (1993).
Net als zijn Britse collegapsychiaters omstreeks het midden van de vorige eeuw, moest Conolly zich tevreden stellen met de inkomsten van de spaarzame consulten bij patiënten in het gesticht. Slechts bij de ernstigste gevallen werd zijn hulp ingeroepen.
Het honorarium als getuige-deskundige bij de rechtbank en de inkomsten van de acht rijke vrouwelijke patiënten die hij tenslotte opnam in zijn landhuis Lawn House maakten zijn financiële toestand nauwelijks iets minder penibel. Bij zijn dood werd zijn bezit geschat op minder dan 3.000 pond. Helaas hield de door gepropageerde non-restraint-benadering slechts enkele decennia lang stand waarna dwangbuis, opsluiting, spanlaken en koude douches weer ruim baan kregen. Pas met de introductie van de neuroleptica in het begin van de jaren vijftig van deze eeuw, zijn deze dwangmiddelen op de achtergrond geraakt
Bron: Strijder tegen het spanlaken, Hans van der Ploeg
John C. Conolly: Psychiatrische schetsen. Vertaling Marjolijn Stoltenkamp inleiding Jos de Kroon. Candide/Wrede Veldt
Geef een reactie